Spring naar inhoud

Brief (193) uit Schiedam

Een paar dagen geleden plofte er een
met de hand geschreven brief op de
mat. Echter omdat ik een huis dat per
se bovenaan een trap gelegen heeft
te zijn heb gehuurd in verband met
stampburen boven mijn hoofd altijd
wel aanwezig als je in een beneden-
huis woont en waar ik wel graag van
bevrijdt wilde blijven vanwege dit
gepruttel op papier waarbij stilte om
mij heen een absolute voorwaarde is
en ook omdat ik niet al te vaak meer
een trap op en af kan rennen daar
ik een brokje broodnodige gezond-
heid daarvoor in mijn lijf mis bleef
die brief zeker een halve dag op de
mat geplakt liggen, onderwijl mijn
nieuwsgierigheid oplaaiend tot on-
gekende hoogten over wat er wel
voor een belangrijks in zou staan;
een brandende liefdesverklaring?,
een te hels bericht dat er van mij
nog ergens een kind rondhuppelt
(wat overigens niet kan want ik
ben mijn leven lang al onvrucht-
baar dus die valt af), een uitgever
wellicht die dit gepruttel op papier
heeft gelezen en het beslist binnen
niet al te lange termijn wil uitgeven,
of zowaar een uitnodiging voor
een knetterend feest waar ik ui-
teraard niet heen zal gaan omdat
ik mijn feestneus al eeuwen geleden
op een zeer onvindbare plaats heb
begraven en zodoende op feesten
altijd de keiharde dissonant heb
te zijn. Of is het een brief van een
of andere vriend om weer eens wat
af te spreken, hoewel ook dit valt af
want eerlijk gezegd heb ik geen
vrienden. Kennissen wel, maar daar
verwacht ik dus ff geen brieven van,
die bellen gewoon op als ze wat heb-
ben. Een boze brief van een lezer
van deze brieven zou ook kunnen,
al heb ik ook deze gok rap te schrap-
pen want op mijn site “Hof van Spa-
land”, waar ik deze brievenreeks
plaats komt al tijden geen bezoeker
meer, de enige die er nog komt ben
ik. En dat waarschijnlijk omdat ik
niet met reclame loop te zwaaien
over mijn eigen maaksels, daar ook
geheel niet rauwig om kan zijn want
meelezen van anderen het zou me
behoorlijk de stuipen op de pen jagen.
Het idee dat er constant meeleesblik-
ken over mijn schouders zouden
stromen, ik ging voor zeker niet meer
zo vrij over alles kunnen brieven als
ik nu doe en…

Goed, de brief nu.

Een brief van iemand, zo las ik na-
dat Saskia het ding knap laat in de
middag naar boven had gesleept,
die jaren geleden een kunstwerkje
van ons gekocht heeft maar er in-
middels, na er jaren met genoegen
naar te hebben gekeken, ja heus ’t
staat er, danig op uitgekeken is en
of we het niet terug wilden nemen
zodat we er eventueel iemand an-
ders blij mee kunnen maken, of
mogelijk het nog eens kunnen ver-
kopen. Wel is er het probleempje,
zo schreef de koper, dat helaas het
kleinste, maar grappige onderdeel
gesneuveld is (kortsluiting).

Met vriendelijke groeten, zo eindigt
de brief heel liefelijk.

Maar hoe liefelijk ook; een te rare
boel toch wel, uitgekeken raken op
een kunstwerk van SAGE al is het
na vele jaren. Kijk, als je ’n nieuwe
bank hebt gekocht en SAGE past er
qua kleur niet meer bij, heus daar
kunnen we met knalveel scheppen
goodwill nog bij blijven dansen,
maar uitgekeken, daar vallen we
toch wel even stil. Zoals we overig-
ens ook ooit stilvielen toen we een
advertentie op het o zo bekende
Marktplaatsje tegenkwamen waarin
een kunstwerk van ons te koop werd
aangeboden voor het dubbele van
de prijs waar wij het voor verkocht
hadden.

Zoals gezegd, stil dus wij.

Een stilte die alras overging op het
gevoel van wel tof om te zien dat
onze marktwaarde is verdubbeld
binnen niet al te lange tijd na ver-
koop, dat het zowaar puike handels-
waar is geworden.

Jammer dat mijn lijf dat even niet
meer aan kan, want godver een
mooi vette handel dat SAGE-werk.








Brief (192) uit Schiedam

Goedemorgen brief,

ik moet zeker weer wat in je schrijven.
Elke dag hetzelfde liedje, jou vullen
met letters woorden verhalen et cetera,
kan je nou nooit eens zonder taal een
beetje tevreden zijn over jezelf, gewoon
jezelf als een onbeschreven blad tonen,
gewoon accepteren dat ik eens een dag
er geen popelende zin in heb iets in je
te schrijven, dat ik jou ff niet als hoofd-
gerecht van deze dag zie, dat ik ook wel
eens gewoon een dagje door het raam
naar de wereld wil kijken om te zien
wat daar allemaal buiten Mien Corona
om gebeurt bijvoorbeeld, of dat ik ook
’s een boek wil gaan lezen om dat later
in jou te bespreken als ik het ding enig-
zins begrepen heb en jou er danig mee
kan volkladden zodat je weer lekker
vet wordt van mijn woorden en weer
een hele pief kan gaan spelen voor
willekeurig welke lezer. Of eigenlijk
en honderdduizend keer beter nog,
mijn allerbeste hebberige brief, kan
ik je, zodat je niet puffend ellenlang
op woorden hoeft te wachten, hupsa-
kee direct met een deel van een oud
stukje tekst vullen. De ideale oplossing
voor jouw ongeduld. Een tekst zeg
maar waarin een gedicht op zijn hele
zelf eigenzinnig wat babbelt tegen
de maker van hem over zijn inhoud
waar hij als gedicht een stevig beetje
nerveus van wordt en nogmaals jij
dan weer met flinke klats een echte
brief zal gaan zijn die zonder een
grammetje schaamte tevoorschijn
zal kunnen worden verstuurd naar
een ieder die jou wil ontvangen en
tegelijkertijd daarbij gaat mijn lui-
heid van vandaag om echt wat te
schrijven in jou dan mooi voor de
hele wereld verborgen blijven. Een
lepe truck wat mij betreft, jazeker.
En jij kan, tot ik met de tekst klaar
ben, ff lekker vol verwachting gaan
liggen kneukelen op een al klaar
liggende enveloppe. Ha heerlijk
toch, wij gaaf tevreden en de wereld
een weliswaar oude maar flink lang
tekstje rijker.

Het uur ik

Nu ja, een nog te bouwen gedicht, dat ben ik.
Er is een dichter. Maar ’t gedicht! Ik want ik.
En ja ik ben nog niet klaar, meneer de woord-
kunstenaar is nog met me bezig, maar zowaar

toch ik.

Hoe ik er uitzie?

Veel is er nog niet.

Hooguit dit:

Vlees noch vlies

een tas
daarin verborgen
kuilen

een dragen in worden

Meneer de dichter is nogal traag. Hangt liever
rond in die andere zooi, proza genoemd. Ik
word daar weleens kwaad om want proza ha
het is toch de veegmat van ons, dé gedichten,
zo is algemeen bekend. Gewoon z’n gang gaat
ie, mijn maker, of ik niet het brandpunt ben van
zijn leven. Een kreukelvodje papier in zijn kont-
zak meestal, dat is mijn o zo doorlopend lot. En
dan die titel mij gegeven, ’t is toch van een vaag-
heid een te worden gedicht als ik onwaardig. ‘k
Zal wel weer zo’n muurknallend hermetic versje
worden, u weet wel zo’n cryptogram waar geen
hond wat aan heeft omdat ’t niet te ontcijferen
is van zoveel al te gehaaide diepgang. Maar ha,
er schijnt hoop te gloren aan mijn poëzon, want
de roep vanuit het veld van gedichtuitdragende
podiumgangers om makkelijk is nu zo sterk dat
die maker van mij er wel eens zijn gevoelige
marktoortjes naar zou kunnen gaan laten hang-
en. Confectiejasjes, kijk, die worden tenminste
verkocht, die passen iedereen en je hoeft er niet
voorzichtig mee om te gaan, een nieuwe is zo
weer gemaakt. Toch, gezien het hierboven ge-
geven beginnetje van mij, vrees ik dat mijn heer
de maker een ietwat blijvend dovig is voorals-
nog. In een tas verborgen kuilen. Wat is dat nu
voor een raar en vooral te hermetisch beeld,
da’s inderdaad vlees noch vlies. Wat dat betreft
is die titel in eerste instantie dan weer wel toe-
passelijk lijkt mij, maar gelul uiteindelijk, die,
mijn, titel mag dan eh inslaan als een bom,
maar dan wel een bom die verknalt in het lucht-
ledige en geen enkel mysteriestofje ook maar
een knal-tel doet verplaatsen, hooguit naar een
te ongewilde of in ieder geval te plotse plaats waar
het beslist niet thuishoort, waarin niet te wonen
is. Heel soms twijfel ik aan de geestelijke dicht-
vermogens van mijn maker, want zoals de voet-
lichtdichters weleens beweren, zo’n diepgaande
hermetic-crypto daar is geen donder aan om die te
maken, dat is heel makkelijk, dat kan elke performer
alsook iedereen die niet per se wil dichten, je ploft
gewoon een stroom niet bij elkaar willende woordjes
bijeen en hup je hebt weer een hermeticaal crypto-
dingetje. En wellicht hebben ze gelijk want kijk nu
eens wat die maker van mij in een moment voor
hem van even helaas geen proza nu weer aan mij
toegevoegd heeft:

ontvang

opdat er nog van zowaar kan meegenomen

Waar slaat da… Ach natuurlijk, die al genoemde tas,
daar kan natuurlijk bij al die kuilen ook nog wel het
ontvang in en zowaar kan het op die manier mee-
genomen worden. Getver, ’t is wel moeilijk voor mij
om mij te begrijpen, en zwaar word ik ervan, een
hele volle tas zo lijk ik mij aan te zien. Te vol als u
het mij vraagt. Maar misschien is het beter dat aan
mijn maker te vragen. Die weet waarvoor mijn zwaar-
te dient zo mag ik aannemen. Want vertellen ho maar.
Dat doet ie even mij nooit. Ik moet maar een beetje
naar mezelf blijven gissen. Confectiejasje of hermetic-
pak? Ik weet het gewoon vaak even niet. Wat dat be-
treft verlang ik weleens naar de classicistische tijd,
daar was alles nog simpel, maar die verdomde ro-
mantiek…

Enfin die geschiedenis is alom bekend.

graag moet meer in verkommerde gezichten

helder
zal open


gaan achter de schermen

de nacht
stort zich

‘k Zal vast postmodern bedoelen te zijn want zie:

wit

als plaatje voor het hoeden
opgediend op ongelooflijk
mooie schotelronde borden

Postmodern of niet, ik klink wel mooi, vind ik zelf, ze,
mijn woorden, zingen alsof met een schoon glimmend
Bühnejasje de wereld soppend in mijn schoenen staat.

En zie nu toch eens het naderend einde aan mij:

gemengde techniek

vloerbedekking vlijt rug op houtvloer
geen lijst maakt willekeurig
welk schilderij tot zware kost

Werkelijk, ik vind mijzelf zo op en naar het eind prachtig.
Al zal ik op de Bühne wellicht niet zo tot mijn makers recht
komen vrees ik vol vrees. Nu ja en in ieder geval of ook wel
met andere woorden gesproken, ik ben nu van mezelf door
mezelf overtuigd een gedicht te zijn heel wel passend geloof
ik in het net nog huidige postmoderne, al heb ik als vers
gedicht gedicht geen idee wat dat dan precies mag zijn of
wat het inhoudelijk voorstelt. Vraag dat maar mijn maker.

Wel hoop ik niet bij dit voorgaande alles, dat ik al té de heus
goedwillende Bühnespringers daarmee om de zo gevoelige
oortjes slaak, want ook confectie, ach, het zit wel lekker even,
maar potverdomme alsook heel erg heel te helaas, ’t slijt zo
snel. Er zouden eigenlijk wat meer exquise smokingzakjes
aan die confectiejasjes genaaid mogen zijn, zakjes die nog
wat node in de herinnering willen blijven steken en zodoen-
de deze jasjes af en toe uit de stoffige vergeetkast veroor-
zaken te halen tegen de al genoemde directe slijtage tot af-
dank.

Zakjes bijvoorbeeld zoals gebreid aan mijn einde:

drijf kusjes
daarom
naar de fee

zoen desnoods een blokje om

Ja, dat is wellicht een of misschien wel dé oplossing: con-
fectie met smokingzakken. Ik ga het mijn maker in ieder
geval wel even in de kontzak tetteren opdat ik eindelijk
weer eens wat makkelijker iets van mezelf ga begrijpen,
mezelf eindelijk weer eens echt een rechtgeaard gedicht
zal durven voelen.

Ja, dat ga ik beslist doen.




Brief (191) uit Schiedam

Mien Corona is ook weer extra bezig.
Dus afwachten maar wat we nu weer
aan niet mogen over ons uitgestort
krijgen. D’r was in ieder geval gister-
avond al een lekkere heibel op het
slaapscherm over ’t verplicht dragen
van mondkapjes. Het is te hopen van
niet want mijn adem gaat nu al met
veel moeite in en uit mijn mond laat
staan als er ook nog een beschermlap
tegen mijn lippen moet gefrommeld
om Mien C. buiten mijn lijf te houden.

Maar eh…

Even wat anders dan Mien die me in de
weg zit. Even iets vaccinerend middels
een al aardig ouder schrijfstukje over
een poëziemiddag in schoon Leerdam:

Omdat

stoeltjes en bankjes gezelsamig klinken
een kleed op de vloer waarin verdrinken
gordijntjes snoezig hangen op slaap
en het behang nooit recht voor z’n raap
een tafel er is tot steels wrijven van knietjes
daarop de vaas met vergeet-mij-toch-nietjes
enkele spiegels ter bevestiging in plons
een dekbed heerlijk zo zacht van het ons
de keuken heel schoon om te plezieren
fijn serviesgoed om de sfeer op te sieren
de tuin vol van veel prilwillend beleven
alsook om bloemkes tijdig water te geven

o hoe lief en zorgzaam is toch dat zijn
het kan niet anders of ’t zal zonder pijn
de glimlach vereeuwigd in blakend geluk
hoe romig dat huisje tot nooit meer stuk

dit:

in het weekend op een poëziemiddag in
Leerdam mocht ik tot mijn volle vreugde
een paar laatste-kans-ouderen bewonder-
en in het lyrisch beleven van hun nog
jonge liefde. Een liefde zo overvol van
verliefdheid dat er uit deze onbedwing-
bare borreling van gevoelens wel iets
moois móest groeien en, u voelt hem al
aankomen, dat had het dan ook ten volle
gedaan mocht ik meebeleven op die mid-
dag waarin ik en mijn vriendin, en ook
SAGE-maatje zijnde, lekker onbevangen
geplonsd waren; het paar namelijk had
hun zo jonge liefde in een aantal verzen
vereeuwigd die beslist de buitenwereld
in geslingerd moest worden, want zulk
een spetterende liefde op zulk een laatste-
kans-leeftijd dat mocht toch werkelijk niet
onopgemerkt voorbijgaan, dat moest…
Nu ja, zelfs ik wilde dat met mijn danig
gemoed heus wel invoelen. Het paar
toog dus het podium op alwaar het om
beurten elkaar zoet gevliesde versjes
tegen het lijf lispelde met blikken die
er beslist niet om logen, die liefde droop
van het podium en uit de versjes zoge-
zegd, mooi mooi mooi, zo vond vooral
ook het paar zelf want het ene versje
na het andere werd opgelepeld in een
uiterst lieflentelijke performance waar
maar geen einde aan leek te komen zo
vertelde alras mijn rug vanuit een wazig
pijngebeuren uiteraard in het geheel niet
toepasselijk bij het zo liefde vol gepresen-
teerde podiumfeest.

Welnu, so far so good, want in een optreden
zulk een borrelgevoelens te etaleren oké,
daar kan ik nog inkomen, zo’n eenmalige
gebeurtenis daar kan een mens nog over-
heen groeien. Echter, daar waar dit soort
versjes na die uiteraard eenmalige voor-
lezing op een podium beslist diep in de
lade van het gezamenlijk nachtkastje be-
hoort te verdwijnen en alleen nog tevoor-
schijn gehaald wil worden na een echte-
lijke ruzie om de ietwat gemolde gemoed-
eren weer in verliefdstand te krijgen heb-
ben de zo pril geliefden de tenenkrom-
mende verliefdheidsmoed gehad om
deze versjes te laten drukken én ook nog
te laten bundelen. Het hun liefbundeltje
was daar ter plekke te koop zo werd vol
trots vanaf het podium door het o zo houd-
bare stelleke zonder ook maar een kleine
glimp van géne gemeld. Gelukkig, zo be-
dacht ik me, had het laatste-kans-stel in
hun verliefde enthousiasme vrijwel de
hele bundel voorgelezen zodat ik me geen
zorgen hoefde te maken iets uitermate
belangwekkends aan de lieflispel te heb-
ben gemist. Geen enkele aandrang groei-
de in mij om het boekje te gaan kopen,
zulk een uitspatting moest maar het best
tussen de kaften blijven zo leek mij, der-
mate gesterkt als ik was door de zo duren-
de voorleesbeleving.

Nu ja, ieder vlindertje fladdert zoals het
gevlekt is, daarom ook nog even dit:

Pamflet

‘Good Vibrations’
‘Good Vibrations’
‘Good Vibrations’

De situatie is als volgt:

ironie als schaamlamp
over monddood blijspel

ei!

en

wisselvallig uitgalmen
langs muren van papier

‘Good Vibrations’
‘Good Vibrations’
‘Good Vibrations’

Demarreren!
Demarreren!

demarreren in blessuretijd
een ontroerende aanblik

proeven, vooral proeven
langs tandstenen beddingen
aan droomspelonk vol tong









Brief (190) uit Schiedam

Op een terras waar Saskia en ik (na
een rolstoelwandeling waarbij ik zo-
als inmiddels gebruikelijk in de rol-
stoel zat omdat een uur lopen sinds
mijn hartprut nogal boven mijn mo-
gelijkheden is gaan behoren) waren
neergedwarreld was ook een trouw-
erij bezig op dat moment waarbij de
zon heus allerliefst scheen met een
draagbare warmte waarvan wij net
als het trouwgebeuren profiteerden.
Saskia, na wat gezemel van mijn
kant over een eventuele veel te snelle
dood die mij uit de wereld zou knal-
len en over dat ze gewoon de aller-
goedkoopste begrafenis moest orga-
niseren opdat de zuur gespaarde
centen (niet verzekerd, ik) ff niet
in de klauwen van die graaiende
zwarte kraaien gingen verdwijnen,
vertelde dat zij er nog niet zo lang
geleden toevallig over na had zitten
denken dat we samen eens op inter-
net naar een begrafenisonderneming
moesten zoeken zodat zij dat niet
hoefde te doen als ik net ons wereld-
je had verlaten omdat ze niet wist
hoe ze er dan aan toe zou zijn. Een
redelijke gedachte wat mij betreft,
zeker daar ze er op liet volgen dat
ze mij het liefst in mijn huis wilde
laten opbaren zodat zij op de mo-
menten dat zij dat wilde nog bij me
kon zijn. Dat knalde wel even bij
me binnen zo’n liefelijke gedachte,
trouwens het hele gesprek rakelde
bij mij de altijd wel ergens diep
weggeborgen emoties zo hevig naar
boven dat het leek of mijn hart,
door af en toe een hartslag of wat
over te slaan, mij er op attendeerde
het donkere gelul over hem te stop-
pen anders kon het begraafonder-
werp van het gesprek wel eens
heel snel aanstaande gaan zijn.
Rap liet ik Saskia merken dat het
me allemaal wat teveel werd zo
open over mijn dood te spreken
daar het plots wel erg te dichtbij
kwam.

We hebben nog een tijdje van de
zon genoten, ondertussen ons
laten vermaken door het trouw-
gebeuren dat volgens het ritueel
verliep overbekend in heel de wer-
eld Nederland met alleen het ver-
schil dat het hier buiten gebeurde,
maar voor de rest; ambtenaar in
toga, publiek op stoelen keurig in
rijtjes opgesteld, het bruidspaar
natuurlijk in het eeuwige trouw-
uniform, zij in het wit, hij in het
zwart, zij met uiteraard een fiks
bruidsboeket, hij met een bak on-
handig gestuntel in zijn lichaam
alsof hem iets overkwam waar-
mee hij nog moest leren dealen.

s’ Avonds lekker onderuit op de
bank gezakt samen naar de slimste
mens gekeken, iets wat we iedere
avond doen omdat de vragen zo
simpel zijn veelal dat we ze vrij-
wel allemaal kunnen beantwoord-
en.

Nu ja, wij?

Het is meestal Saskia die het eerst
een antwoord geeft en de wedstrijd
tussen ons over wie het meeste weet
altijd wel wint. Gelukkig heb ik dan
nog altijd die van Rossum om naar
te kijken en te bepalen in hoeverre
hij de wetenswaardige vragen die
hem door Philip Frerik de spelleider
worden gesteld van tevoren heeft in-
gestudeerd of niet, meestal gok ik op
wel.

Over de begraafdingen hebben we
het dank zij al die slimste mensen
niet meer gehad en Saskia won weer.






Brief (189) uit Schiedam

Verdomme, wel erg persoonlijk de
laatste zwik brieven, en dat terwijl
ik er tot brief 135 bijna steeds voor
heb gewaakt niet al te veel over mij
zelve te kakelen. Het komt, zoals ik
al eerder schreef, vast door dat dood
van Pierlalamannetje dat maar in
mijn rug blijft porren en mij ’n richt-
ing op blijft duwen die ik beslist nog
niet in wil. Ik sla hem af en toe flink
op zijn bek maar hij komt aldoor te-
rug, laat zich niet met een kluitje in
het riet sturen, daar is ie niet voor ge-
komen hijgt hij dan fluisterend op het
ritme van de ontelbare porstompen
in mijn rug. Er zijn toch wel andere
wrakken schreeuw ik hem veelal toe,
wrakken waarbij je niet zo zwaar
hoeft aan te dringen, wrakken die
graag bereid zijn met je mee te wan-
delen naar de Lethe om overgezet te
worden, wrakken die het op dit aard-
klootje wel gezien hebben en toe zijn
aan iets nieuws, iets spannends wel-
licht, zeker nadat ze handen vol leven
hebben gedronken zodat ze alles wat
geweest is op hun dooie gemakkie
graag willen en kunnen vergeten.
Hij blijft volharden het doodsman-
netje. Het idee hem op een onbe-
waakt moment in de rivier flikkeren
ramt soms mijn leeflievend breintje
binnen. Vergeet het kreng misschien
mij en alles waar hij mee bezig is.
Is er de kans nog een stevig tijdje
het leven in het lijf laten woelen als
bij een vers geboren baby, want god-
ver aan een lijf zonder leefstof heb
ik mooi nog even een wijle de pest.

Te persoonlijk?

Dit dan maar:

Huis geverfd

Het begon pas echt nadat ik met een hamer
de pootjes van de kat aan gort had geslagen.
Tot dan toe had het geen enkele kans gehad.

Mijn leven.

Dus liet ik de kop van de hamer na de daad
omsmeden tot een brede band. Om de pols
te dragen. Mijn pols.

Drie dagen na het smeden zat ik in het gevang
al  heeft dit geen enkel belang voor mijn leven.
Een kleine week later namelijk was ik weer vrij.

Men had zich nogal vergist.

Uit het gevang wilde ik diep.

Eens danig onder de zeespiegel rond sprokkelen
leek me het juiste begin daartoe. Groots en vrij
zogezegd. Twee drie decimeter. Dieper kwam ik
niet. En dat fijne vrije bleef ontstellend weg met
zo’n luchtcilinder op je rug. De vissen ook dull.

Dan maar een straat beleven in een te iele auto.
Rood met witte stippen. Maar spillebenen had ik
al uit het water zo wil hier de logische volgorde.

Dus bouwde ik een vliegtuig.

Omdat er geen rem op zat werd ook dat niks
volgens de verkeersleiders. Ze wezen naar
beneden. Daar hing een fiets op slot tegen
de flank van een onaardig versleten paard.

Een oude man aaide de fiets.
Liet het paard ongemoeid.

Het paard kreunde de fiets van zich af. De
oude man liep door want een te meisje in
minirok keek alsof ze beslist!!! niet geaaid
wilde worden. De stof gaf haar rijke heup-
lijf voldoende ruimte.

Later dronk ze vast thee.
Met uitzicht op opa.

Beetje hongerig stap je van zoiets een patat-
zaak binnen en biedt op een hele koe. Dat
wilde ik. Alleen een koe in stukjes was er.
Broodje kroket dan maar. We kunnen er wel
een bestellen. Dat hoefde voor mij niet, een
meisje had ik ook nog niet gehad zo zonder
echt begin. Aldus verdronk er in het kanaal
een vis. Het dier was niet geleerd hoe kieuwen
werken. De burgemeester (ook van het kanaal)
sprak de hoop uit dat dit niet heel veel vaker
ging gebeuren: Jezus had al ’s iets met vissen
uitgehaald.

Terug naar moeder. Geen optie. Ik zag haar
al staan met die manke kat in haar handen.

Achter het enorme bureau stond een lege stoel.

De secretaresse en de stoelzitter waren gaan
lunchen. De telefoon rinkelde niet en op straat
speelde een mier met de schone gedachte een
klinkklare hoop op te werpen. Van tussen de
naden om de tegels verzamelde het dier gelikte
korrels zand.

In de fabriek maakten ze lepeltjes.

Er moest toch wat.

Toen ik mijn huis niet meer uit kon vanwege
de lepeltjes volgde ontslag want het gevang
had ik al gehad. De lucht kreeg een eigenaar-
dige gele kleur. Net of van Gogh tegen een
onnoemelijke hoge ladder op was geklommen.

In een kamer renden twee mensen om een
modelspoorbaan. Ruzie of gewoon wat geil.
De bakker stond al zijn hemden te verkopen.
Van brood en meer bakspul dus veel sprake.

De buurt wilde even geen vis meer.
En ik ving mijn huis te verven aan.

Zonder de lepeltjes was er weer ruimte. Het
huis brandde niet af. Zonk wel wat weg in de
aarde. Het geverfde was niet geheel en al voor
niets dus kwam ik vader tegen. Hij was ermee
verlegen. Moeder is dood maar nog altijd niet
bereid je te vergeven en zullen we het dak nu
repareren. Maar ik had net mijn huis geverfd.

“““““““““““““““““““

Brief (188) uit Schiedam

Alleen thuis. Niet zo bijzonder want
ik woon al jaren en jaren alleen. Wel
al bijna dertig jaar een latrelatie met
Saskia. We hebben namelijk veel
ruimte voor onszelf nodig de mees-
te tijd. In de weekends blijft ze altijd
bij me slapen, zondag en maandag
is ze de hele dag bij mij in huis, de
rest van de week zijn we overdag
meestal voor ons zelf bezig ieder in
ons eigen huis of samen aan het werk
aan kunstmakerij in haar huis waar
de woonkamer tot atelier verworden
is. Nu is ze, al is het maandag, net
vertrokken omdat ze met een vrien-
din heeft afgesproken op de Maas-
boulevard. In verband met het coro-
naschatje doe ik nog even niet mee
aan uithuizige uitjes. Een paar uur-
tjes gans alleen en deze brief aan het
schrijven.

Ook nog even de voorlaatste brief
gelezen waarin ik het alweder over
het boek heb dat ik nooit ook maar
een moment geprobeerd heb om
uitgegeven te krijgen daar er,
terecht vind ik, een ondoenlijke
vrachtwagen vol angst van zelf-
onderschatting dwingend almaar
in mijn hoofd rondscheurt, hard
toeterend om er vooral van af te
zien de wereld te beplempen met
een product door mijn persoontje
geschreven en dat ook nog eens
veel te dicht aan mijn huid hangt
met allemaal autobiografisch vol-
gekladderde beleefstukjes die veel
te privé hebben te zijn en hebben
te blijven zoals veel critici beweren
en waar ik dan weer geen bood-
schap aan wil hebben eigenzinnig
als ik ook nog eens wil zijn maar
dus niet kan zijn omdat genoemde
angst me om het gekraakte hart
slaat bij het idee een heel boek op
de mensenmarkt te gooien.

Mocht er na mijn dood belangstel-
ling voor zijn van een hier of daar
per ongeluk opgelopen vriend of
wat kennissen en bij hoge uitzon-
dering eventueel geïnteresseerde
familieleden dan moeten ze bij
Saskia zijn. Dood is dood name-
lijk, d’r komp geen hel of hemel
aan te pas wat mij betreft van
waaruit ik ff de boel nog kan be-
stieren over het hoe of wat van
al de nagelaten sporen in honderd-
en en honderden uren door mij op
papier geknald. Dood heb ik er ff
niks aan zodat ik met een eventuele
keuze van Saskia het niet te doen
zeer content zal zijn.

Maar waarom niet zelf de hele zooi
in een stevig fikkende open haard
geflikkerd? Dan zou ik het nu direct
moeten doen en dat zou me weer-
houden nog wat verder aan deze
brieven te schrijven om redenen
hieronder gegeven want omdat
er grote kans is dat het ieder mo-
ment kan gebeuren dat mijn hart
er de brui aan geeft maar het niet
zeker is wanneer ga ik onverdroten
voort met het schrijven van deze
brieven, daarbij ook dwingend de
gedachte om het volledig afsterven
van mijn hersens tijdens het er nog-
niet-de-brui-aan-geven-gebeuren te
voorkomen. Ik wil voor zeker niet
als een te snel vervaagde oude zak
dit wereldje verlaten, zo’n oudje
dat achter zijn rollator vele malen
per dag omvalt zonder ook maar
een tel te beseffen dat ie aan het
omvallen is of al omgevallen is.

Godver, weer veel dood hier.

Weg! weg!! weg!!!








Brief (187) uit Schiedam

Zouden ze nog leven? Geurts, die van der
Ploeg en die hopman van de padvinderij?
Mannen die mij waarschijnlijk begeerlijk
vonden, niet van mij af konden blijven.
En juffrouw Haai? De juffrouw die uit
sadistische neigingen ook niet van mijn
lijf af kon blijven per stoffer en beuk-
vuisten. Hels nieuwsgierig ben ik of ze nog
leven, of ze nog wel eens aan mij denken,
de mannen daarbij met een laatste zielige
prikkeling in hun genotsstengel zonder er
nog wat meer mee te kunnen dan schamele
straaltjes eruit pissen opgevangen in een
in een door verpleegsters omgebonden
luier en de juffrouw haar nagels van de
vingers zwak nog in de door ouderdom
verkreukelde handpalmen drukkend om
het verlies haar neigingen ooit nog te kun-
nen botvieren met in haar ogen mogelijk
het beeld van mijn van angst sidderende
lijf in blote kont om de klappen met de
stoffer te ondergaan. Vijfentachtig, negen-
tig jaar hebben ze minstens te zijn, hun
leven wellicht al voor negentig procent
verdaan weggezakt in rolstoelen of klam
kreunend achter rollators krakend, wan-
hopig de veel te naderende dood nog wat
voor zich uitschuivend.

Dat ze nog lang mogen blijven leven!

De roodharige leeft zeker nog, af en toe spuit
ze wat rarigheden over mij rond zo hoor ik
van mensen uit mijn en haar omgeving. Leuk
vind ik dat, het geeft mij het vileine genot dat
ze nog altijd met me bezig is, die nu niet meer
zo lekkere rooie. Andersom geldt dat natuurlijk
ook, een stevig deel in ’n door mij geschreven
boek, Beddengoed, gaat over Elles, zoals ze zich
later liet noemen (in mijn tijd heette ze Alie,
rooie Alie), dus wederzijds dat tot nu bezigzijn
met de ander. Wat mijn persoontje betreft nat-
uurlijk logisch, de rooie heeft mij, vers uit het
tehuis bij haar zus in huis gedropt, op een nacht
wel even danig ontmaagd en de eerste zo wordt
vaak gezegd vergeet je nooit meer.

Herinneringen, wellicht wekken ze bij de rood-
harige boosaardigheid op omdat ik destijds,
een flinke tijd na mijn ontmaagding, niet met
haar naar bed wilde na een smeektelefoontje
van haar kant.

Zin om het haar te vragen na al die jaren?

Nee!















Brief (186) uit Schiedam

Een uurtje geleden heeft de bloedprik-
juffrouw van de trombosedienst een
gaatje in mijn arm geramd om daar-
uit, via een naald, een stroompje van
mijn edele bloed te verkrijgen en in
een buisje te laten lopen om vervolg-
ens dit mee te nemen naar het zieken-
huis alwaar er allerlei voor mij duistere
dingen mee wordt gedaan. Om de
twee, drie weken, het varieert nogal,
komt juffrouw Naald het bloedritueel
herhalen, altijd in dezelfde arm (de
rechter) laat ik mij braaf beprikken.
De ader onder mijn huid moet inmiddels
een gatenkaas lijken want als ik schat
hoeveel gaten er vanaf het moment
dertig jaar geleden dat mijn hart er voor
een deel de brui aan gaf in zijn geboord
moeten het er honderden en honderden
zijn, zeker als ik alle bloedpriksels in
het ziekenhuis tijdens de vele opnames
er bij reken. Liters van een kostbaar en
edel goedje zijn mij zo ontnomen, mijn
hele bloedhuishouden zal, zo gok ik, al
een keer of wat helemaal vernieuwd
zijn met dat wegnaalden van al dat
bloed. En waar is het allemaal gebleven,
waar laten ze dat spul als ze met hun
gegoochel aan mijn goedje klaar zijn.
Bloedworst er van bereiden? De resten
mee naar huis nemen en aan hun huis-
dieren voeren? Bottelen als Pleegzuster
Bloedwijn? In vette films gebruiken voor
levensechte wondeffecten? Er verf van
maken voor kunstschilders? Het bloed-
plasma er uit slopen? Heus allemaal
redelijk nuttige mogelijkheden zo wil
ik wel denken, maar ook dat ze het zo-
waar gewoon door de gootsteen kun-
nen laten weglopen als onbruikbare
rotzooi. Ik denk het laatste want er
worden hier thuis door mij veertien
pillen per dag geslikt, in tien dagen dus
honderdveertig, in een maand vier-
honderdtwintig en in een jaar zo’n
kleine vijfduizend. Zoveel pilspul,
dan wil dat door juffrouw Naald ge-
tapte sap toch zeker eh volledig be-
dorven zijn? Wel fijn hierbij is het
idee dat het coronamonster geen
zin heeft in mij allerlei verwoesting-
en aan te richten door al dat pillen-
drab, het zou zomaar kunnen dat
Mien Corona rechtsomkeer maakt
ziet ze mij in verre verten aan komen
rollen in mijn invalidenkar met een
wolk van pillengif om mij heen walm-
end als was ik een professionele pillen-
makerij. In dat mannetje moet ik niet
zijn zal ze dan geheid denken en maakt
in grote druppelstappen dat ze wegkomt
naar een ietwat minder giftig lijf ter sloop.






Brief (185) uit Schiedam

In Schiedam werden de meeste corona
boetes uitgeschreven door de boas. 592
zo vond ik op het internet. Da’s een flin-
ke duit voor de Schiedammers, maar ha,
hun en mijn stadje is wel eindelijk eens
ergens kampioen in. Dus lang leve de
boasjes. En ook, dank lieve boasjes, kan
Schiedam weer even genoemd in dit
schrijven want dit briefgedoe wil nat-
uurlijk niet voor niets de titel brieven
uit Schiedam voeren, daar moet de
plaatsnaam wel af en toe in voor kom-
en, af en toe, dus wel weer genoeg Schie-
dam wat de klok heeft mogen donderen.

Vreemd, steeds minder behoefte aan
lezen, af en toe een uurtje wat letters
vreten uit mijn e-reader dat is al een
hele prestatie, niet eens iedere dag wil
dat het geval zijn, soms dagen niks dan
naar de televies kijken en wat tijd door-
brengen in de buitenlucht om de brood-
nodige beweging te bewerkstelligen,
voorgeschreven door de hartspecialist,
liefst twee maal 15 minuten maar dat is
mij teveel, een keer per dag dat kwart-
iertje eruit persen in behoorlijk veel
ademnood is het uiterste wat mijn hart
en ik nog kunnen bewerkstelligen, daar-
na plof ik in de meegenomen rolstoel die
Saskia, op dat moment de fijnste meid
van de hele wereld natuurlijk, nog uurtje
voortduwt terwijl ik met mijn zieke lijf zit
uit te hijgen van godver toch wel een heel
eind dat kwartier lopen, nu ja lopen, het
is meer met wankele benen, als van een
bejaarde, mij moeizaam voortbewegen
vol verlangen naar de vijftiende minuut
om dan neder te kunnen ploffen op het
gitzwarte kussen van de invalidekar. Een
wonder is het hoe snel een mens zich aan-
past aan veranderende situaties, liep ik
samen met Saskia een klein mensenleven
geleden in de Ardennen zomaar hup vier,
vijf uur over heuvel en dal, nu is een kwart
stukje uur al een hele prestatie. Maar on-
gelooflijk hoe wij kunnen genieten van
dat uurtje buiten wandelen, we de zon op
onze huid kunnen laten neerkletteren,
de wind langs alle vouwen en vetlagen
kunnen laten razen, zelfs als het regent
zouden we naar buiten willen gaan maar
dat doen we dus ff mooi niet want dan
worden we nat en daar zijn wij, of beter
gezegd ik, niet voor op de wereld gedropt,
tenzij het 40 graden is, maar dan blijven
we sowieso binnen vanwege ’t verrekte
hart van mij dat van zulk een tempera-
tuur bang als de dood wordt en dat wil
ik dus even niet, doodgaan, zeker niet
nu ik met behulp van Saskia nog zo lek-
ker rond kan rollen al is het in een be-
perkte wereld tijdens dit zo verdomde
coronatijdperk waarin zoveel niet meer
mag.









Brief (184) uit Schiedam

1 juli en ik voel niks! Ja, mijn hart dat
onregelmatig klopt, maar dat is niet
vanwege Ruttes gevierde teugels, het
is, zoals bekend, meer omdat het een
slap aftreksel is van wat het ooit was
en van wat het nog altijd had moeten
zijn; een zeker in coronatijd fier werk-
end geval. Helaas het ding is te voor-
tijdig met de fierklop gestopt een aan-
tal jaren geleden (zie vooral voorgaan-
de brieven over het hoe en wanneer et
et et et et et et et et et et et et cetera
en ook kan ik niet beloven ’t er nooit
meer over te hebben).

Voor mijn gevoel al een onnoemelijke
tijd geen gedicht meer geschreven. Een
gevoel waarvan ik me afvraag of ik het
al die tijd erg heb gevonden. Ik bedoel
ik heb niet hele dagen lopen janken dat
er geen vers of stroof door mij in deze
wereld is geplempt. En zo ook jankte de
wereld niet dat ze niet is verfraaid met
een ongelooflijk fantastisch erg te mooi
gedicht van mij. Zelfs het huidige corona-
geval spoedt mij niet aan tot een poëtisch
uitbraaksel. Dus wat de verskunst betreft
geen gedoe er meer mee in deze brief.
Overigens, met de rest, zoals aan een
boek nog een keer prutsen, redigeren,
columns schrijven, verhalen schrijven
en nog wat ander lekspul is het droevig
gesteld, nee geen ramp, want dan zou
ik fiks overdrijven, zeker gezien de ver-
wachtingen vanuit de wereld eh…

Daarom nog maar een stukje uit het dag-
boek van een fiks fiks aantal jaren geleden:

Buiten is het stil. Dat is het al jaren. Mensen
glijden als niet bewegende schaduwen langs
mijn raam. Alleen een hand beweegt. Op-
gestoken, om naar mij te zwaaien. Ik
zwaai terug. Een leven zonder woorden.
De kennis van tien woorden is genoeg om
aan dit dagelijkse schouwspel mee te doen.
Hallo hoe gaat het? Goed. Nou tot ziens
maar weer hé. En verder gaan we weer.
Naar onze veilige hokken. De straat ligt
vol met angst en zal als je te langzaam
loopt zich zo aan je schoenen vast vreten.

Ik ben er nog steeds bij!
Wel steeds dieper zinken (in gedachten).
Lichtpunt; een zwarte kaars die niet brand.
Lezen; niets!
Leven; zonder energie, dus vegeteren.
Zien; ontluikende natuur, heel vroeg dit jaar.
Schrijven?; ha ha ha.